‘Ton? Ik ben het, Deerntje.‘
‘O, hoi Deerntje. Eh …’
‘Je zal je wel afvragen waarom ik je bel. Dat komt, ik zet mijn contacten in mijn nieuwe mobieltje en ik zie jou daar ineens tussen staan.’
‘Ja? En dus?’
‘Nou ja, het was toen na die gezamenlijke opdrachten opeens zo stil. Dat heb ik eigenlijk nooit zo begrepen. Zo van wel lekker samen scoren, en na dat wipje eenmaal weer thuis kwam de kater. En de stilte. Zo is het toch?
Daar werd ik toen wat narrig van en stuurde je dat kut-mailtje. Dat spijt me best wel, maar ik had al op verzenden gedrukt en durfde er niet meteen op terug te komen.’
‘Eh … ja, Deerntje, dat snap ik wel.
Weet je, wat dat mailtje betreft, je had gewoon gelijk. Dat vond ik toen ook al, maar eh … ik vond het lastig om erop te reageren. Terwijl ik die dag samen eigenlijk helemaal goud vond. Een soort van Calvinistische reflex van “Foei, mag niet?” Het spijt me, Deerntje.’
‘Luister, Ton, het had zo niet moeten gaan. Zullen we … nou ja, ik bedoel, zullen we weer samen iets schrijven?’
‘Ha ha, laat ik nou precies hetzelfde denken. Top! Doen we!’
‘Ben jij al begonnen aan #171 van Nel Goudriaan? Die dialoog?’
‘Nee, maar ik loop wel te peinzen. Zullen we anders morgen weer afspreken op dat ene terras? Beetje bijpraten en samen een dialoog schrijven?’
‘Oké Ton, goed plan!’
‘Yes!’