Het is rustig in het bos op deze zondag in oktober.
Wij komen graag in deze groene oase genieten van de stilte en de boslucht. Bella vermaakt zich er prima; ze speelt met stokken, jaagt op konijnen en kijkt kwispelend op als er een vogel kwettert.
We zitten op ons favoriete bankje. Bella krijgt een koekje en gaat op ontdekkingstocht tussen de struiken. Ik kijk haar na. Wat hebben wij het toch getroffen met dit beestje. Ze is aanhankelijk, gehoorzaam en kan goed overweg met andere honden.
Tussen de bosschages, een stukje naast de plek waar Bella zojuist verdween, trekt iets mijn aandacht. Er bewegen enkele twijgjes waardoor een opening ontstaat. Ik zie hoe twee handjes de twijgjes opzij duwen. Een hoofdje komt tevoorschijn, zo groot als een appel. Het heeft een naar verhouding grote neus, zeg maar gerust een forse gok, met daarop een brilletje zoals John Lennon die altijd droeg. Het hele hoofdje is omlijst met grauwwitte haren, met erbovenop een vuilblauwe puntmuts, die slap naar voren hangt. De groezelige, vermoedelijk ooit witte, pompon bovenop de puntmuts bengelt voor de vettige brillenglazen heen en weer.
Ik wrijf in mijn ogen. Zie ik het wel goed?
Waarom weet ik niet, maar ik onderdruk de neiging om Esina aan te stoten en te wijzen naar het mannetje in de bosjes.
Een handje wenkt en een krakerige stem, verrassend laag van toon voor zo’n klein postuur, roept: ‘Hé, kom eens hier.’
Ik kijk om me heen. Er is niemand te zien, alleen links van mij zit Esina voor zich uit te staren. Zij heeft het vast niet meegekregen.
Weer wenkt het handje. ‘Ja jij daar, Hemdbad, kom eens hier.’
Wat is dat nou! Hij kent me, al zegt hij mijn naam verkeerd.
Ik blijf zitten, laat hij maar naar mij toe komen als hij wat wil.
Met mijn rechterwijsvinger tik ik naast mij op de bank. Voor ik het weet, zit het kereltje daar.
Een smerige lucht dringt mijn neus binnen, ik moet er haast van kosten. Gatverdamme, wat is dat voor meur? Het lijkt wel een mengsel van trassi, babyluiers en doerian, met nog wat andere onfrisse geuren erbij. Jakkes!
Ik knijp mijn neus dicht.
‘Zo Hemdbad, het treft dat ik je zie.’ Het mannetje draait zijn rug naar me toe en bukt. Er knettert iets in zijn broek en hij wendt zich weer tot mij.
‘Je moet wat voor me doen, Hemdbad. Het is van groot belang voor de hele wereld.’
Ik wapper met mijn hand voor mijn gezicht. Walgelijk, die lucht!
‘Ik weet niet of ik wel iets wil doen voor zo’n stinkzwam. Je staat tegen me aan te ruften en dan wil je dat ik jou een gunst bewijs?’
‘Je moet mijn verhaal opschrijven, ik zal je er rijkelijk voor belonen. Wat wil je hebben; een nieuwe auto? Een wereldreis? Villa met zwembad? Je zegt het maar.’
Hij kijkt naar Esina. ‘Hmm, de allermooiste vrouw van de wereld heb je al, op dat vlak kan ik je niet gelukkiger maken. Wat wil je dan? Uitblinken in een sport? Met de grootste rockband aller tijden op de wereldpodia staan? Wil je macht? Of iedere dag met een helikopter …’
Terwijl hij tegen me praat, wipt zijn baardje op en neer en met zijn wijsvinger beklemtoont hij ieder woord.
Dit is toch te bizar voor woorden. Zit ik rustig op een bankje in het bos, komt kabouter Smeerlap hier even de lucht verpesten en de meest onwaarschijnlijke beloftes ophangen. Wat moet ik hiermee aan? Misschien moet ik hem maar laten doorpraten, wie weet wat ik er nog wijzer van word. Inspiratie voor een verhaal, of met een beetje mazzel, voor een boek?
‘Tja eh, kabouter, je overvalt me nogal. Hoe heet je eigenlijk en wat voor verhaal moet ik voor je opschrijven?’
‘Zo mag ik het horen, Hemdbad. Het lijkt erop dat je meewerkt. Ik ben Flatu, ik woon overal en nergens maar ik gedij het beste in een bosrijke omgeving.’ Hij draait even zijn achterste naar mij toe om mij maar niets van zijn odeur te laten missen en vervolgt: ‘Ik ben de laatste van mijn volk die nog in leven is. En dat duurt niet lang meer; binnenkort geef ik de geest. Om in mensentermen te spreken; dat zal zijn op 21 oktober 3020.’
‘Dat is pas over een eeuw! Dat maak ik niet eens meer mee!’
Flatu heft zijn handjes. ‘Val me niet in de rede!’
Nogmaals blaast hij zijn broekje bol.
‘Jij moet de kennis van mijn volk op schrift stellen. En daarmee de wereld redden van de ondergang.’
Hij ratelt verder en ik kijk naar Esina. Zij is nu verdiept in haar smartphone en heeft niets in de gaten. Ruikt ze dan niets? Hoort ze niet dat ik met een kabouter zit te praten?
Vreemd!
Zou ik …? Nee hè, toch niet weer? Die zwarte bladzijde was toch definitief uit mijn boek verdwenen? Eruit gescheurd en alles wat er op stond was toch verwerkt en had ik definitief achter me gelaten?
Flatu zit naast me en aan zijn bewegingen te zien praat hij nog steeds en ontlucht hij nog regelmatig zijn darmen, maar wat hij zegt dringt niet meer tot mij door en dat geldt ook voor de kwalijke walmen.
Gedachten en herinneringen schieten door mijn hoofd. Wat er ook gebeurt, ik wil niet de ellende van jaren geleden opnieuw doormaken.
Met een keiharde zwaai van mijn arm zwiep ik Flatu van het bankje tegen een boom te pletter. Hij druipt langs de stam naar beneden. Zijn puntmutsje blijft met de pompon aan een takje hangen.
Ik grijp Esina bij haar schouders en klamp me aan haar vast. Ik omhels haar en blijf zo zitten, huilend op haar schouder.
‘Esina, lieverd, weet je nog van toen? Ik ben bang dat het weer terug is. Ik ga kapot! Breng me naar dokter Gaastra. Asjeblieft schat, snel!’
In de wachtkamer komt Esina weer bij me zitten.
‘Dokter Gaastra is met pensioen, hoor ik net. Je kunt zometeen terecht bij zijn opvolger, dokter Vreugd.’
Niet veel later komt een man in een witte jas naar de wachtkamer. Hij heeft een grijze baard en op zijn grote neus glinstert een metalen bril met ronde glazen. Hij kijkt naar de map in zijn hand en dan naar mij.
‘Meneer eh … Badhemd? Ik ben dokter Vreugd, loopt u met mij mee?’
Als hij zich omdraait om mij voor te gaan, hoor ik een licht geknetter. Ik volg hem en kijk nog even achterom. Ik zie dat Esina met haar hand voor haar gezicht wappert.