Iedereen wil me hebben, vasthouden.
Er wordt aan me getrokken, van twee kanten.
Er wordt om me gevochten.
Ze gooien met me. Gelukkig heb ik meestal een zachte landing. In de kussens van de bank of iemands hand.
Maar als ik tegen een muur knal of een kast kan dat verdomd hard aankomen. Ook als ik op de plavuizen val voel ik dat best wel.
En weet je wat ook pijn doet? Als ze met me slaan. Elkaar, of zelfs op tafel om hun argumenten kracht bij te zetten.
O ja, nog zoiets; als ze een bierflesje met me openen. Dat doet me toch een partij zeer, zo’n kroonkurk. Daar zitten van die harde scherpe puntjes aan.
Ik heb ook allemaal bobbeltjes op me, een soort pukkels. Op één zijde, netjes geordend in rijtjes.
Dat hebben ze goed bedacht, die rijtjes. Dat houdt het een beetje overzichtelijk. Ook omdat er allemaal tekens op staan.
En die puistjes, daar is het allemaal om te doen. Ze willen er allemaal op drukken.
Je moest eens weten hoe gevoelig dat is, echt verschrikkelijk! Probeer dat maar eens bij jezelf, als je een pukkel hebt. Ze doen alsof hun leven ervan af hangt, zo hard duwen ze erop. En dat ook nog eens vaak achter elkaar.
En het ergste is, als er twee ruzie hebben over mij. Dan heb je pas echt de poppen aan het dansen. Dan zwaaien ze me heen en weer tot een ander me te pakken krijgt en wordt er met mij tegen een hoofd geslagen. Daarna wordt er keihard op een ander puistje gedrukt en word ik weer omhoog gehouden, zodat die tegenstander er niet bij kan. Of ik word opnieuw alle kanten uit gezwaaid, buiten het bereik van degene die me eerst vasthield.
Ik kijk altijd uit naar het moment dat de dag om is. Dan gaat iedereen naar bed. Dan wordt er nog maar één keer op mij gedrukt, op die ene rode pukkel bovenaan, en dan heb ik geen pijn meer. Tot de volgende ochtend.